Website van de Boeddhistische Unie Nederland (BUN)

Boeddhisme - verspreiding

India

In de eeuwen na de dood van de Boeddha breidt het boeddhisme zich vanuit het noorden verder over India uit. Daarbij speelt keizer Ashoka een belangrijke rol. Hij bevordert het boeddhisme sterk in het rijk waarover hij regeert van 268 tot 232 voor het begin van onze jaartelling, en dat zich uitstrekt over het grootste deel van het Indiase subcontinent. Pas in de laatste eeuw voor het begin van onze jaartelling worden voor het eerst leringen van de Boeddha opgeschreven: we noemen dit de Pāli-canon. Zij vormen de basis van het Theravada-boeddhisme.

Twee eeuwen later worden in India wederom leringen van de Boeddha opgeschreven. Deze leringen worden in het Sanskriet opgetekend en vormen samen met de eerder opgeschreven teksten de basis van het Māhayana-boeddhisme. Weer later verschijnen ook teksten in India die eveneens aan de Boeddha worden toegeschreven en die de basis vormen van het Vajrayana-boeddhisme.

Al snel ontstaan er enkele scholen op basis van verschillen in interpretatie van de woorden van de Boeddha. In de laatste eeuwen voor het begin van onze jaartelling winnen leerredes waarin het pad van de *bodhisattva centraal staat, aan populariteit. De bodhisattva bewandelt het pad niet voor de persoonlijke bevrijding, maar streeft het boeddhaschap na voor het welzijn van alle levende wezens. Daarmee ontstaat een nieuwe stroming die zich Māhayana gaat noemen, ‘Het grote voertuig’. De Abhidhamma - of Nikāya-scholen leggen veel nadruk op het streven een *Arhat, een volledig verlichte, te worden. In het Māhayana vormt de bodhisattva het ideaalbeeld. In de loop van de tijd zal het Māhayana zelf in verschillende scholen uiteenvallen.

  • Arhat: iemand die verlicht geworden is door het pad te volgen dat de Boeddha onderwezen heeft.
  • Bodhisattva. Letterlijk betekent deze term ‘iemand die zich voorgenomen heeft de verlichting te bereiken’. In de teksten kan de term verwijzen naar een persoon die er zich op voorbereidt een boeddha te worden. Vaak wordt de term ook gebruikt om personen aan te duiden die het pad niet volgen voor de eigen persoonlijke bevrijding, maar het boeddhaschap nastreven voor het welzijn van alle levende wezens.
  • Boeddha. In de Pāli-teksten wordt een boeddha gezien als een persoon die op eigen kracht het pad naar verlichting gevonden heeft in een tijd dat dit niet meer bekend was of onderwezen werd. Volgens de traditie zijn er in het verleden verschillende boeddha’s geweest en zullen er ook in de toekomst weer boeddha’s opstaan.
  • Nirvāna (letterlijk: uitdoving) verwijst naar de ultieme werkelijkheid die vrij is van alle leed. Het ervaren of schouwen van deze werkelijkheid wordt verlichting genoemd. Door die ervaring worden zelfzucht, aversie en onjuiste voorstellingen van de werkelijkheid uitgedoofd en ontstaat innerlijke vrede en tevens mededogen met al wat leeft. Wanneer we spreken over Boeddha, wordt verwezen naar de boeddha Gautama.
  • Avalokiteshvara. Het ideaal van de bodhisattva wordt belichaamd in Avalokiteshvara. Van hem wordt verteld dat hij zich zozeer vervolmaakt had in wijsheid en goedheid dat hij Nirvāna zou kunnen realiseren. Toen hij op het punt stond voor altijd de kringloop van dood en wedergeboorte achter zich te laten, hoorde hij een kreet van pijn. Hij zag een wild beest, gevangen in een strik. Getroffen door het lijden van het dier, zag hij tegelijk talloze andere lijdende wezens. Hij besloot het boeddhaschap na te gaan streven voor het welzijn van alle levende wezens. Zijn hoofd splitste zich in elf hoofden, zodat hij in alle richtingen zou kunnen zien waar zijn hulp nodig was. Hij kreeg duizend armen om zoveel mogelijk wezens tegelijk de helpende hand te kunnen bieden. Deze figuur is in Tibet bijzonder populair geworden; de Dalai Lama’s worden beschouwd als zijn belichaming.

In sommige Abidhamma-scholen was sterk de nadruk komen te liggen op de dualiteit tussen Samsāra (de vergankelijke wereld, de kringloop van dood en wedergeboorte) en Nirvāna (de verlichte staat). Māhayana ziet in deze dualiteit een hindernis op het pad naar inzicht en stelt dat ze berust op onjuiste voorstellingen. Uiteindelijk zijn alle verschijnselen ‘leeg’, dat wil zeggen vrij van substantialiteit en autonomie. Zo beschouwd is er geen substantieel of inherent onderscheid te maken tussen Samsāra en Nirvāna. Het begrip Shunyata – leegheid – is een grote rol gaan spelen in het Māhayana.

De verschillende scholen en stromingen blijven lang met elkaar in contact en in gesprek. Hun volgelingen verblijven vaak samen in dezelfde kloosters. En aan de grote kloosteruniversiteit van Nalanda in noordelijk India onderwijzen eeuwenlang aanhangers van verschillende stromingen en scholen.

Tussen 1000 en 1200 na Christus verdwijnt het boeddhisme uit zijn bakermat India. Dat is enerzijds het gevolg van verzwakking van de boeddhistische traditie zelf in India, anderzijds van de opkomst van het hindoeïsme en de islam.

Maar dan heeft het boeddhisme zich al over het grootste deel van Azië verbreid. Daarbij zijn in verschillende geografische gebieden verschillende stromingen toonaangevend geworden. Het boeddhisme is weinig dogmatisch en als het in aanraking komt met andere culturen en religieuze systemen, neemt het daaruit gemakkelijk allerlei elementen op.

Zuid-Azië

In de derde eeuw voor het begin van onze jaartelling bereikt het boeddhisme Sri Lanka. In de daarop volgende eeuwen verspreidt het zich ook naar Myanmar, Thailand en Cambodja, Indonesië en Maleisië. In deze landen is het Theravāda, de enige overgebleven Abhidamma school, de hoofdstroming geworden. Theravāda baseert zich op de Pāli-canon; de zogenoemde ‘Drie korven’ (Tipitaka). Dat zijn de leerredes van Boeddha, de beschrijving van de ethische leefregels voor kloosterlingen en leken en, ten slotte, een tekst die een diepgaande analyse biedt van de fysieke en mentale werkelijkheid (Abhidhamma). In het Theravāda-boeddhisme vormt de wederzijdse afhankelijkheid van de kloostergemeenschap en de lekengemeenschap een belangrijk maatschappelijk gegeven. Daarbij richten de leken zich op maatschappelijke activiteiten en de kloosterlingen zich op de geestelijke en spirituele gezondheid van de samenleving.

In het Theravāda-boeddhisme is het gebruikelijk dat kinderen tijdelijk in het klooster treden. Ook kunnen leken die zich geroepen voelen voor een korte of langere periode monnik of non worden.

Oost-Azië

Het boeddhisme bereikt rond het begin van onze jaartelling China. Daar ontmoet het Chinese religieuze tradities, zoals het Daoïsme en het Confucianisme. Om zich uit te drukken gaat het boeddhisme in China gebruik maken van beelden en terminologie uit deze tradities. Dat is vooral te horen in een stroming die in de vijfde eeuw naar voren komt en die Chan (letterlijk: ‘meditatie’) geheten is. Deze stroming verbreidt zich later ook naar Korea, Vietnam en Japan. Ze is bekend geworden onder de Japanse naam Zen.

Theoretisch is Zen vooral gebaseerd op Māhayana-bronnen die ingaan op het bodhisattva-ideaal en op de zogenoemde Boeddha-natuur (het potentieel van ieder mens om verlicht te worden). In de praktijk richt Zen zich echter vooral op de manier waarop de inzichten die in deze teksten centraal staan, ook werkelijk ervaren kunnen worden. Daarom wordt rechtstreeks contact met bevoegde leraren van groter belang geacht dan bestudering van de teksten. Zen legt sterk de nadruk op intuïtief inzicht. Wanneer door meditatieve oefening de geest daarvoor ontvankelijk gemaakt is, kan plotseling, als bij blikseminslag, de illusie van een op zichzelf staand ego doorbroken worden.

Zen gaat grote invloed uitoefenen op de Japanse samenleving en klinkt door in vele vormen van kunst: de schilderkunst, de dichtkunst, de kunst van het bloemschikken en in de tuinarchitectuur.

In Oost-Azië ontwikkelt zich tevens een devotionele stroming binnen het boeddhisme. Deze heeft haar wortels in Noordoost-India, maar komt vooral in China en Japan tot bloei. In deze stroming, die bekend staat als ‘Het Reine Land Boeddhisme’, gaat veel aandacht uit naar verlichte wezens die heersen in hogere zijnssferen, in bovenwereldlijke paradijzen. De belangrijkste wordt boeddha Amitābha (Amida). Volgens deze stroming biedt geloof en vertrouwen in de genade van Amitābha de mens toegang tot zijn paradijs.

Noordoost-Azië en de Himalaya

In de zevende eeuw bereikt het boeddhisme Tibet. Daar komt een stroming tot bloei die zich later ook naar Nepal, Bhutan, Noord-China en Mongolië zal uitbreiden. Ze wordt Vajrayana (‘het Diamanten Voertuig’) genoemd. De wortels van deze school liggen in India en zijn gebaseerd op een groep teksten die daar ontstond, de zogenaamde Tantra’s die worden toegeschreven aan Gautama of andere boeddha’s. Tantra betekent ‘web’ of ‘continuïteit’ en verwijst enerzijds naar de continuïteit van de Sutra’s en het web van de verschillende Sutra-thema’s; anderzijds naar de afhankelijkheid van al wat bestaat en naar de Boeddha-natuur. De tantra’s beschrijven onder meer hoe het chakra-en energiekanalensysteem enerzijds, en het stervensproces anderzijds, gebruikt kunnen worden teneinde het boeddhaschap te bereiken. Inwijding en begeleiding door een leraar spelen een cruciale rol in het Vajrayana.

Het Tibetaanse boeddhisme ziet zichzelf als de houder van de pure Nalanda-traditie. Hoewel de traditionele sjamanistische Bön-religie nog bestaat, heeft deze een fundamentele transformatie ondergaan onder invloed van het boeddhisme. Zo wordt verteld dat de Indische Vajrayana-leraar Padmasambhava, die een belangrijke rol speelde bij de introductie van het boeddhisme in Tibet, bepaalde demonen van de Bön-religie versloeg en hen tot beschermers van de boeddhistische leer maakte.

In Tibet ontwikkelden zich verschillende scholen. De oudste school stamt uit de 7e eeuw en werd in de 11e eeuw de Nyingma school genoemd, ter onderscheiding van de  Kagyü- en Sakya scholen, die toen ontstonden. In de vijftiende eeuw stichtte de hervormer Je Tsongkhapa de school die bekend staat als de Gelugpa (‘Deugdzamen’). De Dalai Lama’s volgen een Gelug opleiding maar zijn de lijnhouders van alle Tibetaanse tradities. Onder leiding van de huidige, veertiende Dalai Lama, wordt in ballingschap getracht de Tibetaanse tradities in ere te houden.

Het Westen

In de negentiende eeuw komt het boeddhisme onder de aandacht van westerse intellectuelen door het werk van christelijke missionarissen en koloniale bestuurders die publiceren over de Aziatische landen waarin ze hebben gewerkt. Zo worden de filosofen Arthur Schopenhauer, Friedrich Nietzsche en Henry David Thoreau door het boeddhisme geïnspireerd. In academische kringen groeit de belangstelling voor het boeddhisme en meer en meer teksten worden in westerse talen vertaald.

In de eerste helft van de twintigste eeuw reizen de eerste boeddhistische monniken naar de Verenigde Staten ten behoeve van de Chinese en Japanse immigranten die zich aan de westkust hebben gevestigd. Zij richten de eerste boeddhistische tempels in het westen op.

In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw wordt de westerse samenleving opgeschud door een heftige tegencultuur. Veel mensen zoeken alternatieven voor de in hun ogen falende westerse samenleving. Zij kijken daarbij ook naar het oosten en velen reizen daadwerkelijk naar Azië om zich daar in oosterse religies te verdiepen.

In deze tijd komen ook veel vluchtelingen uit Tibet, en later uit Vietnam, Laos en Cambodja naar het Westen. Meer en meer boeddhistische leraren reizen hierheen. Eerst vooral om de migrantengemeenschappen bij te staan, later ook steeds vaker om onderwijs te geven aan geïnteresseerde westerlingen. Een aantal van deze leraren heeft inmiddels ook leraren van westerse afkomst benoemd. Zo ontstaat in de westerse samenleving een groeiende groep beoefenaars van het boeddhisme.

Geleidelijk ont wikkelen zich nu ook vormen van het boeddhisme die aanpassingen aan de westerse cultuur laten zien. Aan de andere kant is het boeddhisme ook een duidelijke invloed op de westerse samenleving gaan uitoefenen. In de westerse beeldcultuur is de Boeddha al bijna niet meer weg te denken en talloze mensen gebruiken mindfulness als therapeutische oefening. Mindfulness is afgeleid van een van de zogenoemde factoren van Verlichting – en van bepaalde boeddhistische meditatietechnieken. Deze hebben niet zozeer therapeutische doelen maar zijn deel van het pad naar Verlichting.

Boeddhistische scholen en tradities die in verschillende regio’s tot ontwikkeling kwamen, hebben eeuwenlang niet of nauwelijks contact met elkaar gehad, zodat ze van elkaar vervreemd zijn geraakt. Een opmerkelijke ontwikkeling is, dat deze scholen elkaar nu in het westen ontmoeten. Zo kent Nederland een Boeddhistische Unie (BUN) waarbij vrijwel alle boeddhistische groeperingen in Nederland zijn aangesloten.

Het boeddhisme kent geen centrale organisatie en geen centrale autoriteit. Boeddhistische sangha’s in het Westen staan voor de opgave enerzijds de traditie te volgen en anderzijds zich aan te passen aan de westerse cultuur.

Vele vormen van boeddhisme

De boeddhistische leer is bij uitstek praktisch. Hij bestaat voornamelijk uit handleidingen om het inzicht van de Boeddha meer en meer zelf te ervaren en zo beter menselijk leed te kunnen lenigen en geluk te bevorderen – van onszelf en van anderen. De meditaties, richtlijnen voor omgangsvormen en bepaalde rituele handelingen kunnen in principe door iedereen gehanteerd en beoefend worden, ook aanhangers van andere religies of levensbeschouwingen. Gaandeweg heeft het boeddhisme bij zijn verspreiding vaak kenmerken overgenomen uit de omgeving waarin het wortel schoot.

Het boeddhisme wordt meestal beschouwd als een van de grote wereldreligies, maar dan moeten we het begrip religie wel ruim opvatten. Het berust namelijk niet op een goddelijke openbaring, maar op de leer van een menselijk wezen. In alle stromingen ontbreekt een goddelijk opperwezen als schepper; volgens het boeddhisme kent het universum geen begin of einde. De Boeddha onderwees dat de intenties in ons denken, spreken en handelen (karma) onze toekomst bepalen, en we door training van de geest – waarvan meditatie een heel belangrijk onderdeel is – wezenlijke innerlijke vrijheid en vrede (verlichting) kunnen bereiken.

Er worden vele modellen van boeddhistische beoefening geaccepteerd, zelfs nodig geacht. Mensen zijn nu eenmaal verschillend. Het boeddhisme staat dan ook bekend om zijn grote tolerantie tegenover andere stromingen en religies. Wel zijn er basisprincipes die alle boeddhisten erkennen. De kern daarvan wordt misschien het beste uitgedrukt in de uitspraak van de Boeddha: ‘Het kwade vermijden, het goede doen en de eigen geest transformeren; dat is de leer van alle boeddha’s.’ Het kwade vermijden betekent zó spreken en handelen dat we noch anderen, noch onszelf schade toebrengen; het goede doen betekent leven vanuit liefdevolle welwillendheid, mededogen, gedeelde vreugde en onpartijdigheid ten aanzien van alle levende wezens; de geest transformeren betekent door meditatieve oefening inzicht ontwikkelen in de aard en werking van de eigen geest, en bovendien de geest vrij maken van egocentrisme.

Het boeddhisme kent leefregels die als richtingwijzers fungeren om het kwade te vermijden en het goede te doen, meditatie is essentieel om inzicht te krijgen. De leefregels zijn voornemens, geen geboden. Het zijn vooral oefeningen in aandacht. Zowel bij het volgen van de leefregels als bij de meditatie is een juiste mate van inzet wezenlijk voor het handhaven van een geestelijk evenwicht.

Begeleiding door een bevoegde leraar wordt van groot belang geacht. In de keuze van de leraar wordt een kritische houding aangeraden. Dit geldt trouwens voor de hele beoefening van het boeddhisme. We worden uitgenodigd om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor de te volgen weg en te onderzoeken of de beoefening het gewenste effect heeft, namelijk duidelijke herkenning van onze taak als mens en natuurlijke opbloei van liefde en compassie. Het is wel zo dat de boeddhistische praktijk een proces van geleidelijke transformatie is, dat tijd en vertrouwen vergt.

Dit artikel is geschreven in overleg met de Dharma Advies Raad (de raad van leraren) verbonden aan de Boeddhistische Unie Nederland (BUN).